| | Datum uitspraak: | 09-01-2008 | Datum publicatie: | 09-01-2008 | Rechtsgebied: | Bestuursrecht overig | Soort procedure: | Hoger beroep | Inhoudsindicatie: | Bij besluit van 13 mei 2005 heeft de Huisarts,
Verpleeghuisarts en arts voor verstandelijk gehandicapten Registratie
Commissie van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering
der Geneeskunst (hierna: de HVRC) de inschrijving van T. Bakhoven
(hierna: Bakhoven) als huisarts vernieuwd met een periode van één jaar, tot 1 april 2006. |
| | | | | 200703524/1. Datum uitspraak: 9 januari 2008
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Huisarts,
Verpleeghuisarts en arts voor verstandelijk gehandicapten Registratie
Commissie van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering
der Geneeskunst, gevestigd te Utrecht, appellante,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2118 van de rechtbank Utrecht van 13 april 2007 in het geding tussen:
T. Bakhoven, wonend te Driebergen-Rijsenburg, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
en
de Huisarts,
Verpleeghuisarts en arts voor verstandelijk gehandicapten Registratie
Commissie van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering
der Geneeskunst.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2005 heeft de Huisarts,
Verpleeghuisarts en arts voor verstandelijk gehandicapten Registratie
Commissie van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering
der Geneeskunst (hierna: de HVRC) de inschrijving van T. Bakhoven
(hierna: Bakhoven) als huisarts vernieuwd met een periode van één jaar, tot 1 april 2006.
Bij besluit van 7 april 2006 heeft de HVRC het daartegen door Bakhoven gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij
uitspraak van 13 april 2007, verzonden op 17 april 2007, heeft de
rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door Bakhoven
ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 april 2006
vernietigd en de HVRC opgedragen om, met inachtneming van deze
uitspraak, binnen zes weken na verzending ervan een nieuw besluit op
het bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de HVRC bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 mei 2007, hoger beroep ingesteld.
Bakhoven heeft een verweerschrift ingediend.
De
Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2007, waar
de HVRC, vertegenwoordigd door mr. O.L. Nunes, advocaat te Utrecht, en
[algemeen secretaris] van de HVRC, en [secretaris] van de HVRC, en
[wederpartij] in persoon en bijgestaan door mr. A.C.H. Jansen, advocaat
te Wijchen, zijn verschenen.
Na het sluiten van het onderzoek
ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en stukken
ontvangen van de HVRC en Bakhoven. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2. Overwegingen
2.1. Bakhoven is in 1976 ingeschreven in het register van huisartsen.
Deze registratie is periodiek verlengd, laatstelijk voor de periode van
1 april 2000 tot 1 april 2005. Op 19 december 2004 heeft Bakhoven een
aanvraag tot herregistratie als huisarts ingediend, die door de HVRC op 24 december 2004 is ontvangen.
2.2.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Wet op de
beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: de Wet BIG), zoals
deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, kan de Minister van
Volksgezondheid, Welzijn en Sport, indien door een organisatie van
beoefenaren van een beroep waarop een register betrekking heeft, een
regeling in het leven is geroepen, welke voorziet in de mogelijkheid
aan in dat register ingeschreven personen die een bijzondere
deskundigheid op krachtens die regeling als specialismen aangewezen
deelgebieden der uitoefening van dat beroep hebben verworven, vanwege
die organisatie een erkenning als specialist op het betrokken
deelgebied te verlenen, bepalen dat de krachtens bedoelde regeling aan
die specialismen onderscheidenlijk verbonden titels als wettelijk
erkende specialistentitels worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wet BIG, zoals deze
bepaling luidde ten tijde hier van belang, kan een regeling ten aanzien
waarvan toepassing wordt gegeven aan artikel 14, eerste lid, mede
inhouden dat een erkenning als specialist wordt verleend voor een bij
de regeling bepaalde periode en dat de verlening slechts plaatsvindt
indien degene die de opleiding tot specialist heeft voltooid gedurende
een bij die regeling bepaald tijdvak voorafgaand aan de indiening van
de aanvrage tot erkenning regelmatig op het desbetreffende deelgebied
van de beroepsuitoefening werkzaam is geweest dan wel in die periode
overeenkomstig het bepaalde in die regeling scholing heeft gevolgd.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, aanhef en onder a, van
de Wet BIG kunnen, indien in een regeling toepassing is gegeven aan het
eerste lid, in die regeling eisen worden vastgesteld waaraan de
werkzaamheden, bedoeld in het eerste lid, voor de toepassing van dat
lid, moeten voldoen.
De door de Algemene
Vergadering van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot
bevordering der Geneeskunst (hierna: de KNMG) op 30 juni 1998
vastgestelde en bij wijzigingsregeling van 24 juni 2003 herziene
Regeling inzake de opleiding en registratie van specialisten (hierna:
de Regeling) is een regeling in de zin van artikel 14, eerste lid, van
de Wet BIG.
Volgens artikel 25, eerste lid, aanhef
en onder a en b, van de Regeling, voor zover hier van belang, heeft een
registratiecommissie tot taak het instellen en opheffen van registers
van specialisten, welke registers tot doel hebben het bevorderen en
bewaken van de kwaliteit van de beroepsuitoefening van specialisten, en
het inschrijven van personen in een register.
Volgens artikel 26a, eerste lid, van de Regeling wordt op diens
verzoek in een register ingeschreven degene die voldoet aan de door het
desbetreffende college vastgestelde eisen.
Het
College voor Huisartsgeneeskunde en Verpleeghuisgeneeskunde van de KNMG
heeft in zijn vergadering van 19 september 2002 het Besluit CHVG no.
2-2002 Eisen en voorwaarden herregistratie huisartsen
(hierna: het besluit CHVG no. 2-2002) vastgesteld. Het besluit is op 7
maart 2003 gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2003, 47).
Ingevolge artikel 1 van het Besluit CHVG no. 2-2002 wordt de inschrijving van een arts in het register van huisartsen
als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Regeling specialisten
geneeskunst hernieuwd indien de arts in de vijf jaar voorafgaand aan de
expiratie van de registratie heeft voldaan aan de navolgende eisen:
a. de arts is regelmatig en in voldoende mate als huisarts werkzaam geweest;
b.
de arts heeft in voldoende mate deelgenomen aan geaccrediteerde
deskundigheidsbevordering op het terrein van de huisartsgeneeskunde.
Ingevolge artikel 2, onder a, wordt onder werkzaam zijn als huisarts
verstaan dat een ingeschreven arts persoonlijk beschikbaar is voor het
verlenen van huisartsgeneeskundige zorg en deze zorg ook daadwerkelijk
verleent. In alle gevallen geldt dat het werkzaam zijn als huisarts
zowel het houden van spreekuren, het afleggen van huisbezoeken, acute
hulpverlening als het deelnemen aan onderlinge waarneming bij
afwezigheid omvat. Een huisarts is lid van een hagro.
Ingevolge artikel 2, onder b, wordt onder
huisartsgeneeskundige zorg verstaan algemeen medische zorg, welke wordt
verleend in en vanuit huisartspraktijken ten aanzien van:
- een in beginsel vaste groep van de bevolking ter plaatse;
- zonder selectie naar leeftijd, geslacht, en aard van de ziekte of klacht;
- waarbij de zorg zich als regel over jaren uitstrekt, en
- waarbij de continuïteit van de zorgverlening is gewaarborgd door een goede regeling voor waarneming bij afwezigheid van de huisarts, welke voldoet aan de eisen die de beroepsgroep daaraan stelt, en
- waarbij de zorg zich uitstrekt over tenminste 800 op naam ingeschreven patiënten.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, wordt de duur van de
hernieuwing van de inschrijving, die maximaal vijf jaar kan bedragen,
berekend naar evenredigheid van de omvang en de duur van werkzaamheden
als huisarts.
Het
College voor Huisartsgeneeskunde en Verpleeghuisgeneeskunde van de KNMG
heeft bij besluit van 19 februari 2004 het Kaderbesluit CHVG
vastgesteld, welk besluit op 25 november 2004 is gepubliceerd in de
Staatscourant (Stcrt. 2004, 228) en in werking is getreden op 1 januari
2005. Per diezelfde datum is het Besluit CHVG no. 2-2002 ingetrokken.
In het Kaderbesluit CHVG zijn, voor zover hier van belang, de algemene
eisen voor de herregistratie van huisartsen opgenomen.
Ingevolge artikel E.1., derde lid, behouden personen die
in een register voor specialisten zijn geregistreerd vóór 1 januari
2005, deze registratie tot de eerstvolgende datum waarop de registratie
opnieuw moet worden aangevraagd. Tot die datum blijven de besluiten van
toepassing die golden tot 1 januari 2005.
Ingevolge artikel E.1., vierde lid, voor zover hier van belang,
wordt, in afwijking van het derde lid, een aanvraag tot herregistratie
van een huisarts die is ingediend na 1
januari 2005, voor de periode tot 1 januari 2006 beoordeeld aan de hand
van de herregistratie-eisen opgenomen in Besluit CHVG no. 2-2002 en
voor de resterende periode aan de hand van de herregistratie-eisen van
dit besluit.
Het College voor Huisartsgeneeskunde
en Verpleeghuisartsgeneeskunde heeft in zijn vergadering van 15 april
2004 het Besluit huisartsgeneeskunde vastgesteld. Het besluit is op 25
november 2004 gepubliceerd in de Staatscourant (Stcrt. 2004, 228). Dit
besluit bevat in aanvulling op het Kaderbesluit CHVG, voor zover van
belang, nadere (her)registratie-eisen voor het specialisme
huisartsgeneeskunde.
Ingevolge artikel D.1., eerste lid, van het Besluit huisartsgeneeskunde is een arts werkzaam als huisarts
als hij persoonlijk beschikbaar en verantwoordelijk is voor het
verlenen van huisartsgeneeskundige zorg en deze zorg ook daadwerkelijk
verleent. Het werkzaam zijn omvat zowel het houden van spreekuren, het
afleggen van huisbezoeken, acute hulpverlening als het deelnemen aan
onderlinge waarneming bij afwezigheid, waaronder gemiddeld per jaar
tenminste tien avond-, nacht- of weekenddiensten van tenminste vijf uur
en ten hoogste 24 uur per dient. Een huisarts is lid van een huisartsengroep.
2.3.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 mei 2005
heeft de HVRC de inschrijving van Bakhoven in het register van huisartsen
met een periode van één jaar verlengd tot 1 april 2006, omdat Bakhoven
niet volledig voldoet aan de eisen ten aanzien van de werkzaamheden als
huisarts, zoals bepaald in artikel 2 van
het Besluit CHVG no. 2-2002. Om voor herregistratie na 1 april 2006 in
aanmerking te kunnen komen, dient Bakhoven aan te tonen dat zij
inmiddels deelneemt aan een onderlinge waarneemregeling en participeert
in zogenoemde hagro-activiteiten.
2.4. De HVRC komt
met succes op tegen het oordeel van de rechtbank dat zij het
herregistratieverzoek van Bakhoven had moeten beoordelen aan de hand
van de eisen uit het Kaderbesluit CHVG.
De
aanvraag van Bakhoven is immers op 24 december 2004 door de HVRC
ontvangen, zodat daarop niet het vierde, maar het derde lid van artikel
E.1. van het Kaderbesluit CHVG van toepassing is. Uit de eerste volzin
van het derde lid volgt dat Bakhoven de registratie behield tot 1 april
2005. Tot die datum zijn ingevolge de tweede volzin van het derde lid
de besluiten van toepassing gebleven die golden tot 1 januari 2005.
Deze volzin dient, gelezen in samenhang met het vierde lid, aldus te
worden uitgelegd dat de aanvraag van Bakhoven om herregistratie als huisarts
voor in dit geval de periode tot 1 april 2005, wordt beoordeeld aan de
hand van herregistratie-eisen die zijn opgenomen in het besluit CHVG
no. 2-2002, zoals de HVRC ook heeft gedaan.
2.5. Nu
de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op de beoordeling van de
aanvraag van Bakhoven het Kaderbesluit CHVG van toepassing is, behoeft
geen bespreking hetgeen de HVRC heeft aangevoerd ten aanzien van de
overweging van de rechtbank dat zij bij het nieuw te nemen besluit op
bezwaar aandacht dient te besteden aan de vraag of op grond van het
Kaderbesluit CHVG ook anders dan door middel van het lidmaatschap van
een hagro kan worden voldaan aan de eisen van geaccrediteerde
collegiale toetsing en hoe de wijze waarop Bakhoven heeft voorzien in
de waarneming van haar praktijk zich verhoudt tot de eisen voor
herregistratie uit het Kaderbesluit CHVG.
2.6. Het
hoger beroep is gegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te
doen, zal de Afdeling het besluit op bezwaar van 7 april 2006 alsnog
beoordelen in het licht van de daartegen door Bakhoven in eerste aanleg
aangedragen beroepsgronden.
2.7. Bakhoven betoogt
tevergeefs dat haar aanvraag om herregistratie had moeten worden
beoordeeld aan de hand van de regelgeving die gold tot 7 maart 2003,
waarin, naar zij stelt, het vereiste van lidmaatschap van een hagro en
van het hebben van een onderlinge waarneemregeling niet was opgenomen.
Het op 7 maart 2003 in werking getreden Besluit CHVG no. 2-2002 bevat
geen overgangsbepalingen, zodat Bakhoven vanaf die datum aan de in dit
besluit gestelde eisen diende te voldoen. De HVRC heeft in de besluiten
van 13 mei 2005 en 7 april 2006 de aanvraag om herregistratie aan de
hand van de in artikel 2, onder a, van het Besluit CHVG no. 2-2002
gestelde eisen van deelname aan een onderlinge waarneemregeling bij
afwezigheid en lidmaatschap van een hagro uitsluitend beoordeeld voor
de periode vanaf de inwerkingtreding van dit besluit. Nu aan deze
besluiten niet ten grondslag is gelegd dat Bakhoven in de daaraan
voorafgaande periode niet aan deze eisen voldeed, heeft zij geen belang
bij een beoordeling van de vraag of haar aanvraag in zoverre voor deze
periode had moeten beoordeeld aan de hand van de toen geldende
regelgeving.
2.8. Bakhoven betoogt verder dat de
HVRC zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij niet
voldoet aan het in artikel 2, onder a, van het Besluit CHVG no. 2-2002
vervatte vereiste dat zij deelneemt aan een onderlinge
waarneemregeling. Daartoe voert zij aan dat de door haar getroffen
waarneemregeling, die inhoudt dat dr. Crijns en dr. Van der Ham haar
bij ziekte of afwezigheid waarnemen, door de Inspectie voor de
Gezondheidszorg is goedgekeurd en dat de continuïteit van de zorg in
haar huisartsenpraktijk daarmee geacht kan worden voldoende te zijn
gewaarborgd. Volgens Bakhoven doet daaraan niet af dat zij niet voor
andere huisartsen waarneemt, aangezien een dergelijke verplichting niet in het Besluit CHVG no. 2-2002 is vervat.
2.8.1.
Uit artikel 2, onder a, van het Besluit CHVG no. 2-2002,
gelezen in samenhang met artikel D.1. van het Besluit
huisartsgeneeskunde, volgt dat artikel 2, onder a, van het Besluit CHVG
no. 2-2002 alleen ziet op waarneming bij afwezigheid door ziekte of
vakantie van de huisarts. In de
toelichting bij dit artikel is gesteld dat de onderlinge waarneming bij
afwezigheid een voorwaarde is voor herregistratie (niet in de laatste
plaats) vanwege de continuïteit van de huisartsenzorg. Uit deze
toelichting en hetgeen in artikel 2, onder b, over een goede regeling
voor waarneming is bepaald, volgt derhalve dat de strekking van de in
artikel 2, onder a, neergelegde vereiste van deelname aan een
onderlinge waarneming bij afwezigheid is, dat de continuïteit van de
huisartsenzorg is gewaarborgd. Met het oog op die continuïteit dient
iedere huisarts een regeling te hebben voor afwezigheid door ziekte of vakantie, hetgeen de huisartsen onderling dienen af te spreken.
De HVRC heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld
dat daarbij sprake dient te zijn van een wederzijdse waarneming. Uit
het in artikel 2, onder a, neergelegde vereiste van deelname aan een
onderlinge waarneming, gelezen in samenhang met artikel D.1. van het
Besluit huisartsgeneeskunde, volgt niet dat iedere huisarts ook zelf voor andere huisartsen dient waar te nemen. Dat een huisarts
in het kader van het deelnemen aan onderlinge waarneming avond-, nacht-
en weekenddiensten vervult, is eerst in het Besluit huisartsgeneeskunde
als voorwaarde voor herregistratie opgenomen. Ten aanzien van het ter
zitting door de HVRC ingenomen standpunt dat Bakhoven, door niet zelf
voor andere huisartsen waar te nemen, niet alle werkzaamheden van een huisarts
verricht, zoals het behandelen van onbekende patiënten en van
spoedgevallen, overweegt de Afdeling dat aan Bakhoven niet is
tegengeworpen dat zij niet voldoet aan het in artikel 2, onder a, van
het Besluit CHVG no. 2-2002 neergelegde vereiste dat zij acute hulp
heeft verleend. Bovendien heeft Bakhoven, naar zij onweersproken heeft
gesteld, regelmatig acute hulp verleend.
De
Inspecteur voor de Gezondheidszorg heeft Bakhoven bij brief van 24
september 2002 medegedeeld dat de continuïteit van de zorg in haar
huisartsenpraktijk met de door haar getroffen waarneemregeling
vooralsnog op een voldoende wijze is geregeld. Dit oordeel is, naar ter
zitting is bevestigd, niet door een tegengesteld oordeel gevolgd,
terwijl de HVRC, naar zij heeft gesteld, niet gerechtigd en toegerust
is om de continuïteit van de zorg te toetsen.
Gelet op het vorenstaande heeft de HVRC zich in het besluit op
bezwaar ten onrechte op het standpunt gesteld dat de door Bakhoven
getroffen waarneemregeling niet kan worden beschouwd als een onderlinge
waarneming als bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit CHVG no.
2-2002. Dit standpunt berust op een onjuiste uitleg van dit artikel.
Het betoog slaagt derhalve.
2.9.
Bakhoven betoogt voorts dat de HVRC aan het in bezwaar
gehandhaafde besluit van 13 mei 2005 in strijd met artikel 11 van het
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele
vrijheden (hierna: het EVRM) het in artikel 1, onder a, gelezen in
samenhang met artikel 2, onder a, van het Besluit no. CHVG 2-2002
vervatte vereiste dat zij lid dient te zijn van een huisartsengroep
(hagro), ten grondslag heeft gelegd.
2.9.1.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder
recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van
vereniging, met inbegrip van het recht met anderen vakverenigingen op
te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de
bescherming van zijn belangen.
Ingevolge het
tweede lid, voor zover thans van belang, mag de uitoefening van deze
rechten aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die, die bij
wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk
zijn in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid,
het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, voor de
bescherming van de gezondheid of de goede zeden of de bescherming van
de rechten en vrijheden van anderen.
2.9.2. De HVRC
voert ten onrechte aan dat het betoog van Bakhoven ten aanzien van
artikel 11 van het EVRM buiten beschouwing dient te worden gelaten,
omdat zij zich eerst in de beroepsfase op dit artikel heeft beroepen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 7
december 2005 in zaak nr. 200501043/1 (www.raadvanstate.nl), staat de
toetsing door - in dit geval - de Afdeling van het besluit naar de
feiten en omstandigheden ten tijde van de totstandkoming daarvan noch
enige rechtsregel binnen de door de wet en de goede procesorde
begrensde mogelijkheden er aan in de weg, dat bij de beoordeling van
het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van dat besluit
zijn aangevoerd en niet als zodanig in bezwaar naar voren zijn gebracht.
2.9.3.
Zoals volgt uit onder meer de uitspraken van het Europees
Hof voor de Rechten van de Mens van 30 juni 1993, serie A, Vol. 264,
Sigurjonsson tegen IJsland (NJ 1994, 223) en 11 januari 2006, 52567/99,
Sorensen en Rasmussen tegen Denemarken (NJ 2007, 159), omvat artikel 11
van het EVRM mede het recht om zich niet te hoeven verenigen. Bakhoven
beroept zich op deze bepaling.
2.9.4. Voor de
beantwoording van de vraag of artikel 11 van het EVRM hier van
toepassing is, dient eerst te worden beoordeeld of een huisartsengroep
als een vereniging in de zin van dit artikel kan worden aangemerkt. Uit
de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 29
april 1999, nr. 25088/94, Chassagnou en anderen tegen Frankrijk (NJ
1999, 649), volgt dat het begrip "vereniging" in artikel 11 EVRM een
autonome betekenis toekomt, waarbij de aanduiding in het nationale
recht van beperkte waarde is en slechts een vertrekpunt voor de
beoordeling vormt.
Beoordeeld dient te worden of
hetgeen in het Besluit CHVG no. 2-2002 wordt verstaan onder hagro,
waarvan het lidmaatschap in artikel 1, aanhef en onder a, gelezen in
samenhang met artikel 2, onder a, van dit Besluit een voorwaarde is om
voor herregistratie als huisarts in
aanmerking te komen, als een vereniging in de zin van artikel 11,
eerste lid, van het EVRM kan worden aangemerkt. Anders dan waarvan de
HVRC is uitgegaan, is niet van belang of de hagro Driebergen een
vereniging is in de zin van artikel 11, eerste lid, van het EVRM. Van
belang is de kwalificatie van de hagro in de zin van het besluit CHVG
no. 2-2002 en niet de kwalificatie van een specifieke hagro in een
bepaalde regio. Aan hetgeen de HVRC met betrekking tot de hagro
Driebergen heeft betoogd, gaat de Afdeling dan ook voorbij.
2.9.5. Volgens de begripsomschrijvingen uit het Besluit CHVG no. 2-2002 is een hagro een groep van huisartsen
met gezamenlijke activiteiten, onder andere op het gebied van
deskundigheidsbevordering. Een hagro kan tevens een waarneemgroep van huisartsen
onderling zijn. Bij de totstandkoming van dit besluit is geadviseerd
door de Landelijke huisartsenvereniging (hierna: LHV). Uit de door de
HVRC overgelegde stukken blijkt dat de LHV overeenkomstig haar statuten
nadere regels heeft gesteld voor huisartsengroepen. Deze regels zijn
neergelegd in het Algemeen reglement huisartsengroepen van de LHV en
dienen volgens de toelichting op dit reglement te worden beschouwd als
een minimumregeling waardoor waarneemgroepen als kleinste functionele
eenheid binnen de beroepsgroep hechter worden gestructureerd. In dit
reglement zijn de taken van de huisartsengroep omschreven als onder
meer omvattende het bevorderen van de deskundigheid en de deelname aan
toetsing op basis van het door de Ledenvergadering van de LHV
vastgestelde kwaliteitsbeleid, het voeren van intercollegiaal overleg
over medisch-inhoudelijke zaken en het zich presenteren als groep.
Gestreefd wordt naar een groep van ongeveer acht leden, waarbinnen elk
lid één stem heeft en alle besluiten, uitgezonderd die ten aanzien van
de toelating van een nieuw lid, worden genomen met meerderheid van
stemmen. Realisering van het lidmaatschap geschiedt door ondertekening
van een verklaring van toetreding. De huisartsengroep komt tenminste
éénmaal per maand bijeen volgens een door de groep vast te stellen
vergaderschema.
Hieruit volgt dat een
huisartsengroep voor langere tijd en voor gemeenschappelijke doeleinden
wordt opgericht en een zekere institutionele structuur heeft. Gezien
het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de hagro, zoals
omschreven in het Besluit CHVG no. 2-2002, kan worden aangemerkt als
een vereniging als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van het EVRM.
2.9.6. De Afdeling is van oordeel dat het voor herregistratie als huisarts
verplicht gestelde lidmaatschap van een hagro, zoals omschreven in het
Besluit CHVG no. 2-2002, een inbreuk vormt op het aan Bakhoven
toekomende recht om zich niet te hoeven verenigen. Dit recht wordt in
zijn essentie aangetast, nu dit lidmaatschap een voorwaarde is om voor
herregistratie als huisarts in aanmerking te komen, bij gebreke waarvan Bakhoven haar beroep als huisarts
niet langer kan uitoefenen. Het verplichte lidmaatschap van een hagro
is derhalve in strijd met artikel 11, eerste lid, van het EVRM, tenzij
sprake is van een gerechtvaardigde beperking als genoemd in het tweede
lid.
2.9.7. Volgens de uitspraak van het Europees
Hof voor de Rechten van de Mens van 10 juli 1998, nr. 57/1997/841/1047,
Sidiropoulos en anderen tegen Griekenland, kunnen enkel overtuigende en
dwingende redenen een beperking van de vrijheid van vereniging
rechtvaardigen. Deze beperking dient evenredig te zijn aan het ermee
beoogde doel en de redenen ervoor dienen relevant en voldoende te zijn.
2.9.8.
In de toelichting op artikel 2 van het Besluit CHVG no.
2-2002 is gesteld dat het lidmaatschap van een hagro wordt gezien als
een essentieel onderdeel van de werkzaamheden als huisarts
om voor herregistratie in aanmerking te komen. De HVRC heeft na de
heropening van het onderzoek desgevraagd schriftelijk toegelicht dat
het verplichte lidmaatschap van een hagro voor de beroepsgroep van huisartsen een (minimum)waarborg vormt dat sprake is van een samenwerkingsverband van huisartsen
op het terrein van onder meer (inter)collegiale toetsing,
farmacotherapeutisch overleg en uitwisseling van kennis en ervaring.
Het lidmaatschap van en de deelname aan een hagro dragen bij aan het op
peil houden van de vakbekwaamheid van huisartsen
en het in stand houden van de goede organisatie van de
huisartsgeneeskundige zorg, zodat daarmee volgens de HVRC het belang
van de bescherming van de gezondheid, als genoemd in artikel 11, tweede
lid, van het EVRM, wordt gediend. Het verplichte lidmaatschap van een
hagro is voor de bescherming van de gezondheid dan ook noodzakelijk en
evenredig aan het daarmee nagestreefde legitieme doel, te weten een
voor het publiek kenbaar niveau van beroepsuitoefening door huisartsen, aldus de HVRC.
2.9.9.
Bakhoven heeft in bezwaar aangevoerd dat zij op andere
wijze dan door lidmaatschap van een hagro in de aan een hagro
toegeschreven functie van deskundigheidsbevordering voorziet. Zij doet
dit, door het bijwonen van maandelijkse interactieve bijeenkomsten met
andere huisartsen, het volgen van nascholing met antroposofische artsen en door deelname aan een werkgroep van tien huisartsen waarbinnen intercollegiale toetsing plaatsvindt.
In het besluit op bezwaar van 7 april 2006 heeft de HVRC
overwogen dat deze activiteiten reguliere vormen van
deskundigheidsbevordering zijn, maar dat Bakhoven van de
intercollegiale toetsing in de werkgroep antroposofische huisartsen
geen bewijsstukken heeft overgelegd en derhalve niet heeft aangetoond
dat zij op enigerlei wijze in een hagro heeft geparticipeerd dan wel
aan specifieke hagro-activiteiten in de zin van intercollegiale
toetsing heeft deelgenomen. Daarbij heeft de HVRC tevens vermeld dat
zij als uitvoeringsorgaan niet de taak en ook niet de instrumenten
heeft om te beoordelen welke inhoudelijke activiteiten een huisarts
binnen een hagro ontplooit op het gebied van deskundigheidsbevordering,
zoals intercollegiale toetsing en farmacotherapieoverleg, maar dat de
formele eis van het lidmaatschap van een hagro althans tot op zekere
hoogte waarborgt dat een huisarts voldoet aan de in artikel 2 van het Besluit CHVG no. 2-2002 beschreven definitie van de werkzaamheden van huisarts.
2.9.10. Dat het lidmaatschap van een hagro bijdraagt aan het op peil houden van de vakbekwaamheid van huisartsen
en het in stand houden van een goede organisatie van de
huisartsgeneeskundige zorg, acht de Afdeling aannemelijk. Met de in
artikel 2, onder a, van het Besluit CHVG no. 2-2002 neergelegde
verplichting dat een huisarts lid is
van een hagro, wordt dan ook in beginsel een legitiem doel, te weten
een voor het publiek kenbaar niveau van beroepsuitoefening door huisartsen, nagestreefd, waarmee de bescherming van de gezondheid is gediend.
2.9.11.
Uit de erkenning door de HVRC dat de door Bakhoven
ontplooide activiteiten op zichzelf reguliere vormen van
deskundigheidsbevordering betreffen, leidt de Afdeling echter af dat
ook buiten het verband van een hagro invulling kan worden gegeven aan
deskundigheidsbevordering zoals intercollegiale toetsing en
farmacotherapeutisch overleg, hetgeen Bakhoven, naar zij stelt, ook
doet. Dat juist het lidmaatschap van een huisartsengroep voor die
deskundigheidsbevordering noodzakelijk is, omdat het daarvoor een
minimumwaarborg vormt en tot op zekere hoogte de kwaliteit van de
werkzaamheden als huisarts waarborgt, acht de Afdeling niet aannemelijk, aangezien het functioneren van een hagro en de activiteiten die een huisarts
daarbinnen ontplooit, door de HVRC niet worden beoordeeld. De HVRC had
Bakhoven ten behoeve van het besluit op bezwaar in de gelegenheid
moeten stellen van de door haar vermelde intercollegiale toetsing in de
werkgroep antroposofische huisartsen
bewijsstukken over te leggen. De uit de wijze van handhaving van de
lidmaatschapseis voortvloeiende beperking van het recht van Bakhoven om
zich niet te hoeven verenigen is dan ook niet evenredig aan het daarmee
nagestreefde doel en de daarvoor door de HVRC aangevoerde redenen zijn
niet relevant en onvoldoende. Er is derhalve geen sprake van
overtuigende en dwingende redenen die de beperking van voornoemde
vrijheid van Bakhoven rechtvaardigen.
2.9.12. Uit
het vorenstaande volgt dat de HVRC in strijd met artikel 11 van het
EVRM aan het besluit op bezwaar van 7 april 2006 ten grondslag heeft
gelegd dat Bakhoven niet voor herregistratie als huisarts na 1 april 2006 in aanmerking komt, omdat zij geen lid is van een hagro.
Het betoog slaagt derhalve.
2.10.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, behoeft het betoog
van Bakhoven dat de door de HVRC gestelde eisen ten aanzien van de
waarneemregeling en het lidmaatschap van een hagro in strijd zijn met
het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, omdat aan
waarnemend huisartsen mindere strenge eisen worden gesteld dan aan gevestigde artsen, geen bespreking.
2.11.
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank, zij het op
onjuiste gronden, terecht tot het oordeel is gekomen dat het besluit op
bezwaar van 7 april 2006 niet berust op een deugdelijke motivering en
derhalve in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet
bestuursrecht. De rechtbank heeft het beroep van Bakhoven dan ook
terecht gegrond verklaard en het besluit van 7 april 2006 terecht
vernietigd. De aangevallen uitspraak dient dan ook in zoverre te worden
bevestigd, met verbetering van gronden. De aangevallen uitspraak dient
te worden vernietigd, voor zover daarbij is bepaald dat de HVRC het
nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in
die uitspraak is overwogen.
2.12. De HVRC dient om na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van Bakhoven te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II.
vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 13
april 2007 in zaak nr. 06/2118, voor zover daarbij is bepaald dat de Huisarts,
Verpleeghuisarts en arts voor verstandelijk gehandicapten Registratie
Commissie een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming
van hetgeen in die uitspraak is overwogen;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de Huisarts,
Verpleeghuisarts en arts voor verstandelijk gehandicapten Registratie
Commissie van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering
der Geneeskunst tot vergoeding van bij T. Bakhoven in verband met de
behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag
van € 824,63 (zegge: achthonderdvierentwintig euro en drieënzestig
cent), waarvan € 801,00 is toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Koninklijke
Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst aan T. Bakhoven onder
vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus
vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.A.W.
Scholten-Hinloopen en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid
van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Wilbers-Taselaar Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2008
71-496. | | |
|