College
van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 05/461 21
september 2006
25100
Uitspraak in de zaak van:
A AA, te X, appellant,
tegen
Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA's, te
's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. E.J. Daalder, advocaat te
's-Gravenhage.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 1 juli 2005, bij het College binnengekomen op 5
juli 2005, beroep ingesteld tegen een brief van verweerder van 23 juni 2005.
Bij deze brief heeft verweerder appellant bericht dat een factuur van 31
december 2004 in verband met kosten voor een periodieke preventieve toetsing
waartegen appellant bezwaar maakt, geen kwestie betreft waarop de Algemene
wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is.
Bij brief van 10 augustus 2005 heeft verweerder het College de op de zaak
betrekking hebbende stukken doen toekomen en bij brief van 7 september 2005
heeft hij een verweerschrift ingediend.
Vervolgens zijn de volgende stukken ontvangen:
? een brief van verweerder van 21 september 2005;
? de repliek van appellant van 26 november 2005;
? de dupliek van verweerder van 23 december 2005;
? een brief van verweerder van 23 februari 2006, waarbij een (nieuwe)
beslissing op bezwaar d.d. 16 februari 2006 is meegezonden;
? een faxbericht van appellant van 16 juni 2006.
Op 29 juni 2006 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij
appellant en de gemachtigde van verweerder het woord hebben gevoerd.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
(hierna: Wet) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 1
In deze wet wordt verstaan onder:
(…)
c. NOvAA: de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten, bedoeld in artikel
2.
Artikel 2
1. Er is een Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten
die tot leden heeft degenen, die zijn ingeschreven in het register bedoeld in
artikel 36.
2. De NOvAA is gevestigd te 's-Gravenhage. Zij is
een openbaar lichaam in de zin van artikel 134 van de Grondwet.
3. De NOvAA heeft tot taak de bevordering van een
goede beroepsuitoefening door Accountants-Administratieconsulenten
en de behartiging van hun gemeenschappelijk belang. (…)
4. (…)
Artikel 4
De NOvAA heeft een ledenvergadering, een bestuur en
een voorzitter.
Artikel 9
1. Het personeel, dat de NOvAA en de bij of
krachtens deze wet ingestelde colleges voor de vervulling van hun taak
behoeven, wordt door of namens de NOvAA in dienst
genomen op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht.
2. (…)
Artikel 24
1. De ledenvergadering maakt de verordeningen, die zij ter vervulling van de
in artikel 2, derde lid, omschreven taak nodig oordeelt.
(…)
4. De ledenvergadering kan de bevoegdheid tot het geven van nadere
voorschriften omtrent door haar bij verordening geregelde onderwerpen
overdragen aan het bestuur.
Artikel 30
De NOvAA kan van haar leden jaarlijks bijdragen
heffen, waarvan het bedrag voor elk boekjaar afzonderlijk door de
ledenvergadering bij verordening wordt vastgesteld. Het bedrag kan voor
verschillende categorieën van leden verschillend zijn.
Artikel 31
De NOvAA draagt alle kosten en is gerechtigd tot
alle baten, uit de uitvoering van deze wet voortvloeiende.
Artikel 32
1. Het bestuur kan de krachtens deze wet aan de NOvAA
verschuldigde bedragen, verhoogd met de op de invordering vallende kosten,
bij dwangbevel invorderen. Geen invordering behoort te geschieden dan nadat
de nalatige schuldenaar door het bestuur bij aangetekende brief tot betaling
is aangemaand, doch in gebreke is gebleven binnen de in de aanmaning gestelde
termijn, die tenminste tien dagen behoort te bedragen, aan zijn verplichting
te voldoen.
2. Het dwangbevel levert een executoriale titel op, die met toepassing van de
voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering kan worden
tenuitvoergelegd.
Artikel 45
1. Hij, die in het accountantsregister wenst te worden ingeschreven, dient
daartoe een aanvraag in bij het bestuur, onder betaling van een door de
ledenvergadering bij verordening te bepalen bedrag.
2. Verordeningen vastgesteld krachtens het eerste lid, behoeven de
goedkeuring van Onze Minister.
3. Onze Minister kan bepalen, welke gegevens bij de aanvraag dienen te worden
verstrekt.
4. Op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag tot inschrijving is
afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
Artikel 83
1. Zij, die aan het theoretisch gedeelte of het praktijkgedeelte van het
examen, dan wel aan onderdelen van deze gedeelten, wensen deel te nemen,
worden daartoe niet toegelaten dan na betaling van een door de
ledenvergadering bij verordening vast te stellen examengeld, dat dient ter
vergoeding van de aan het examen verbonden kosten.
2. Verordeningen, vastgesteld krachtens het eerste lid, behoeven de
goedkeuring van Onze Minister.
Artikel 96
1. Ter vergoeding van de kosten voor het afleggen van de proeve is de
aanvrager een door de ledenvergadering bij verordening vast te stellen bedrag
verschuldigd.
2. Verordeningen, vastgesteld krachtens het eerste lid, behoeven de
goedkeuring van Onze Minister.
Artikel 98
Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep
instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven."
Op 31 oktober 2002 heeft de ledenvergadering van de NOvAA
de Verordening op de Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA's
(hierna: Verordening RvT) vastgesteld. Voor zover
van belang is hierin het volgende bepaald:
" Artikel 2
1. Er is een Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA’s.
2. De Raad heeft tot taak het houden van toezicht op de
beroepsuitoefening door Accountants-Administratieconsulenten.
Artikel 7
1. De Raad bepaalt met inachtneming van het tweede, derde en
vierde lid van dit artikel, de invulling van de in artikel 2, tweede lid,
bedoelde taak en de daarbij te hanteren werkwijze.
2. De Raad voert de in de Verordening op de Periodieke Preventieve
Toetsing bedoelde toetsing uit.
3. De Raad kan zelfstandig een onderzoek instellen indien sprake
is van een redelijk vermoeden van niet naleving van voor accountants geldende
beroepsnormen.
4. De Raad kan op verzoek van een belanghebbende derde een
onderzoek instellen indien sprake is van een redelijk vermoeden van niet
naleving van voor accountants geldende beroepsnormen, tenzij deze derde reeds
een dezelfde schending betreffende klacht bij de Raad van Tucht heeft
ingediend.
5. De Raad stelt een onderzoek in indien het bestuur van de NOvAA daartoe verzoekt.
Artikel 8
1. De accountant dient op eerste aanvraag van de Raad alle
gevraagde inlichtingen te verstrekken, inzage in zijn dossiers te geven en
toe te staan dat afschriften worden gemaakt.
2. De accountant spant zich ervoor in dat het accountantskantoor
waarin hij optreedt, op dezelfde wijze aan een toetsing of onderzoek zijn
medewerking verleent als waartoe hijzelf is gehouden.
3. De accountant is met betrekking tot de in dit artikel
neergelegde verplichtingen ontheven van zijn plicht tot geheimhouding zoals
is geregeld in artikel 10 van de Gedrags- en
Beroepsregels voor Accountants-Administratieconsulenten.
Artikel 11
1. De Raad kan voor zijn onderzoek externe deskundigen, waaronder
accountants, inschakelen.
2. De Raad zal externe deskundigen verplichten tot geheimhouding
ter zake van al hetgeen hen bij de vervulling van hun taak ter kennis komt.
Artikel 12
1. De door de Raad gemaakte kosten komen ten laste van de NOvAA.
2. Deze kosten worden door het bestuur van de NOvAA
afzonderlijk in de begroting en financiële verantwoording van de NOvAA vermeld."
Eveneens op 31 oktober 2002 heeft de ledenvergadering van de NOvAA de Verordening op de Periodieke Preventieve
Toetsing (hierna: Verordening PPT) vastgesteld. Ten tijde hier van belang,
was hierin het volgende bepaald:
" Artikel 2
Om de kwaliteit van de beroepsuitoefening van een accountant te kunnen
beoordelen, wordt een accountantskantoor in beginsel éénmaal in de zes jaar
aan toetsing onderworpen.
Artikel 7
1. De Raad stelt vast welke accountantskantoren in een bepaald jaar in
aanmerking komen voor een toetsing.
2. De Raad stelt ten behoeve van elke toetsing een toetsingsteam samen.
3. Het toetsingsteam is belast met de uitvoering van de toetsing van het
accountantskantoor.
(…)
Artikel 18
De te hanteren tarieven voor toetsing en accreditatie worden, op voorstel van
het bestuur van de NOvAA, jaarlijks door de
ledenvergadering bij verordening vastgesteld."
Op 23 juni 2003 heeft de ledenvergadering van de NOvAA de Verordening op de Tarieven periodieke
preventieve toetsing 2004 (hierna: Verordening Tarieven PPT 2004)
vastgesteld. Ten tijde hier van belang, was hierin het volgende bepaald:
" Artikel 1
Het tarief voor de toetsing als bedoeld in artikel 18 van de Verordening op
de Periodieke Preventieve Toetsing bedraagt:
voor een eerste toetsing € 450,- per toetser per
dagdeel
voor een hertoetsing € 545,- per toetser per dagdeel
voor een marginale toetsing € 450,- per dagdeel
Artikel 3
1. Toetsers die voor een toetsing of accreditatie worden
ingeschakeld, ontvangen voor de bij het te toetsen accountantskantoor of de
te accrediteren koepelorganisatie bestede tijd een vergoeding ten bedrage van
€ 275,- per dagdeel.
2. Toetsers ontvangen een vergoeding van reis- en verblijfkosten
overeenkomstig de regeling van de artikelen 1, 2 en 3 van de Verordening op
de Kostenvergoedingen."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in
deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te
staan.
- Op 24 december 2004 heeft bij appellant een toetsing als bedoeld in de
Verordening PPT plaatsgevonden.
- Op 31 december 2004 heeft verweerder appellant een factuur voor deze
toetsing gezonden ten bedrage van € 1.800,- exclusief BTW.
- Bij brief gedateerd 8 februari 2005 heeft appellant hiertegen bezwaar
gemaakt.
- Na enige correspondentie tussen partijen heeft verweerder appellant bij
brief van 23 juni 2005 bericht dat het hier geen kwestie betreft waarop de
Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is.
- Hiertegen heeft appellant beroep ingesteld bij het College.
- Hangende de procedure bij het College heeft verweerder appellant
uitgenodigd voor een hoorzitting. Appellant heeft hiervan afgezien.
- Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 16 februari 2006 het bezwaar
van 8 februari 2005 ongegrond verklaard en beslist dat de factuur ongewijzigd
dient te blijven.
3. Het besluit van 16 februari 2006
Bij dit besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, overwogen dat
zowel de verplichting tot betaling als de hoogte van het gefactureerde bedrag
rechtstreeks uit de Verordening PPT voortvloeien. Daarnaast is het in het
maatschappelijk verkeer gebruikelijk dat de gebruiker betaalt voor een
verleende dienst. De declaraties van de toetsers zijn door het secretariaat
geverifieerd en correct bevonden. De factuur is in overeenstemming met de
Verordening Tarieven PPT 2004. Verweerders beslissing luidt dat het bezwaar
ongegrond is en dat het primaire besluit wordt gehandhaafd.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft zich, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van
belang, op het standpunt gesteld, samengevat, dat noch in de Wet, noch in
andere regelgeving is bepaald dat de kosten van toetsing voor zijn rekening
komen.
Appellant heeft voorts bezwaar gemaakt tegen de zijns inziens te hoge
aanmaningskosten.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 De brief van verweerder van 23 juni 2005 is te beschouwen als een
beslissing op het bezwaarschrift, waarbij niet inhoudelijk op de zaak is
ingegaan omdat verweerder de Awb niet van
toepassing achtte. Een nieuw oordeel is gegeven in het besluit van 16
februari 2006. Het beroep moet mede tegen dit besluit geacht worden te zijn
gericht. Naar het oordeel van het College heeft appellant geen belang bij een
beoordeling van de beslissing van 23 juni 2005, nu uit het besluit van 16
februari 2006 blijkt dat verweerder zelf van de eerdere beslissing is
teruggekomen, en het besluit van 16 februari 2006 in deze procedure volledig
aan de orde kan komen. Het beroep tegen de beslissing van 23 juni 2005 zal
daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.2 Appellant heeft gesteld op 8 februari 2005, en derhalve tijdig, bezwaar
te hebben gemaakt tegen de factuur van 31 december 2004, onder verwijzing
naar een door hem overgelegde verzendbevestiging van een faxbericht. Uit die
bevestiging blijkt dat op 8 februari 2005 een verzending heeft plaatsgevonden
naar het faxnummer dat verweerder op de factuur heeft vermeld. Verweerder
heeft gesteld het bezwaarschrift destijds niet te hebben ontvangen, maar
heeft dit niet gestaafd met documenten, zoals bij voorbeeld een uitdraai van
de op genoemde datum ontvangen faxberichten. Het College acht aannemelijk dat
appellant op genoemde datum zijn bezwaarschrift van die datum aan verweerder
heeft gefaxt. Het College gaat er daarom vanuit dat het bezwaarschrift van 8
februari 2005 binnen de wettelijke termijn van zes weken bij verweerder is
ingediend.
5.3 Aan de orde is een geschil naar aanleiding van een factuur die betrekking
heeft op de kosten voor de toetsing die bij appellant heeft plaatsgevonden.
In het bestreden besluit van 16 februari 2006 heeft verweerder overwogen dat
het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat de gebruiker betaalt
voor een verleende dienst. In de visie van verweerder zou derhalve een
wettelijke grondslag niet nodig zijn. Het College volgt verweerder niet in
die opvatting. Het geval waar verweerder mogelijk op doelt is de situatie
waarin de gebruiker de vrije keuze heeft om een dienst (in dit geval de
periodieke preventieve toetsing) al dan niet af te nemen. Het onderhavige
geval verschilt daarvan echter, aangezien appellant niet zelf de keuze maakt
of kan maken of hij wel of niet wordt getoetst en evenmin door wie, op welk
moment en tegen welke kosten, maar tot het ondergaan van een toetsing
krachtens de regels van de NOvAA, en derhalve op
grond van het publiekrecht, wordt verplicht.
5.4 Het gaat hier derhalve om een door een bestuursorgaan van de NOvAA te nemen besluit tot het eenzijdig opleggen van
bijdragen. Naar het oordeel van het College heeft verweerder zijn
oorspronkelijk ingenomen standpunt dat de factuur van 31 december 2004 geen
besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
zou zijn, verlaten bij zijn besluit van 16 februari 2006, waarin het besluit
ongegrond is verklaard. Naar het oordeel van het College terecht. Verweerder
heeft immers bij die factuur op grond van de Verordening Tarieven PPT 2004
het bedrag vastgesteld dat zijns inziens door appellant moet worden betaald.
Dat bedrag vloeit bovendien niet rechtstreeks uit die Verordening voort,
aangezien het type toetsing, het aantal betrokken toetsers en het aantal
bestede dagdelen moet worden bepaald.
Ook de vraag of een dergelijk besluit een besluit is dat dient te worden
genomen door een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 van de Awb – een vraag die verweerder blijkens zijn
verweerschrift zelf aanvankelijk ontkennend heeft beantwoord, van welk
standpunt hij in de loop van de procedure weer is teruggekomen – wordt door
het College bevestigend beantwoord.
5.5 Uit het hiervoor overwogene volgt dat ter toetsing voorligt een
beslissing op een tijdig gemaakt bezwaar tegen een als besluit in de zin van
de Awb te kwalificeren factuur. Dit leidt ertoe dat
ambtshalve moet worden onderzocht of verweerder bevoegd was tot het nemen van
dit besluit.
De NOvAA is een openbaar lichaam in de zin van
artikel 134 van de Grondwet en derhalve een rechtspersoon die krachtens
publiekrecht is ingesteld. Artikel 4 van de Wet, onderdeel van Titel II,
paragraaf 2, handelende over de inrichting van de NOvAA,
bepaalt dat de NOvAA een ledenvergadering, een
bestuur en een voorzitter heeft. Andere organen worden in de Wet niet
genoemd. Paragraaf 3 van genoemde Titel, luidende "Werkwijze van de
organen van de NOvAA", geeft in de artikelen
10 tot en met 26 een regeling van de werkwijze van uitsluitend deze drie
genoemde organen. Verweerder is in het leven geroepen bij een verordening van
de algemene ledenvergadering. Het College is van oordeel dat de
ledenvergadering aan de Wet niet de bevoegdheid kan ontlenen nieuwe
bestuursorganen in het leven te roepen. Gelet op de door de wetgever
voorziene structuur van de NOvAA, is het aan de
wetgever om, indien hij dat nuttig en nodig oordeelt, andere organen dan
ledenvergadering, bestuur en voorzitter te creëren, net als het aan de
wetgever is om de taken en bevoegdheden van een dergelijk nieuw orgaan te
bepalen.
5.6 Hieruit volgt dat Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA's niet kan worden beschouwd als een orgaan van de NOvAA dat als een bestuursorgaan in de zin van artikel
1:1, eerste lid, onder a, van de Awb kan worden
aangemerkt. Aan deze conclusie doet niet af dat uit artikel 9, eerste lid,
van de Wet blijkt dat ook krachtens de Wet colleges kunnen worden ingesteld
voor de vervulling van de bij de Wet aan die colleges opgedragen taak. Voor
de instelling van dergelijke colleges is immers een wettelijke grondslag
nodig, zoals die bij voorbeeld te vinden is in artikel 51 van de Wet met
betrekking tot de raden van tucht.
5.7 Verweerder is derhalve geen bestuursorgaan als bedoeld in artikel 1:1,
eerste lid, onder a, van de Awb. Verweerder is
evenmin te beschouwen als bestuursorgaan in de zin van onderdeel b van
genoemd artikel, aangezien uit het systeem van de Wet volgt dat het openbaar
gezag waar hier sprake van is, te weten het toezicht houden op de goede
beroepsuitoefening van de Accountants-Administratieconsulenten,
uitsluitend aan de NOvAA en haar organen toekomt.
Zulks doet niet af aan de mogelijkheid om bij mandaat personen of groepen van
personen de bevoegdheid te geven, desgewenst onder de naam Raad van Toezicht
Beroepsuitoefening AA's, namens een orgaan van de NOvAA de hierbedoelde
beslissingen te nemen. Van een dergelijke mandatering is evenwel niet
gebleken. Nu het bestreden besluit ook om andere redenen, zoals uit het
navolgende zal blijken, niet in stand kan blijven, behoeft niet te worden
onderzocht of het bevoegdheidsgebrek, bij voorbeeld door mandatering in de
hiervoor bedoelde zin, nog voor deze uitspraak zou kunnen worden geheeld.
5.8 Aangezien verweerder geen bestuursorgaan is, kan hij niet bevoegdelijk
besluiten nemen, zoals besluiten tot het eenzijdig opleggen van geldelijke
bijdragen zoals hier in geding. Evenmin is hij bevoegd beslissingen op
bezwaar te nemen.
5.9 Hieruit volgt dat het bestreden besluit van 16 februari 2006 moet worden
vernietigd, aangezien het niet door een daartoe bevoegd bestuursorgaan is
genomen.
5.10 Ook om een andere reden kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
Voor het College is namelijk komen vast te staan dat voor de doorberekening
van de kosten van toetsing geen wettelijke grondslag bestaat.
Het College stelt in de eerste plaats vast dat de Wet zelf geen bepalingen
omtrent de toetsing en evenmin omtrent de doorberekening van de kosten van
toetsing bevat. Voorts stelt het College vast dat de Wet op tal van plaatsen
daar, waar bepaalde kosten voorzien zijn, expliciet regelt dat de
ledenvergadering bij verordening bedragen bepaalt die de leden aan de NOvAA verschuldigd zijn. Genoemd kunnen worden de
artikelen 30, 45, 83 en 96 van de Wet. Dit leidt naar het oordeel van het
College tot de conclusie dat het wettelijk systeem zodanig is dat het
eenzijdig opleggen van bijdragen aan de leden – hetgeen, als gezegd, naar het
oordeel van het College hier aan de orde is – uitsluitend mogelijk is in de
door de wetgever voorziene gevallen. Een en ander sluit aan bij het – voor
belastingen van het Rijk en van provincies en gemeenten in de Grondwet
verankerde – uitgangspunt in de Nederlandse wetgeving dat heffingen niet
worden opgelegd dan uit kracht van een wet.
5.11 Ter zitting heeft verweerder gesteld dat in artikel 18 Verordening PPT
de bevoegdheid om tarieven in rekening te brengen, is vervat en dat de
verordenende bevoegdheid van de NOvAA de
bevoegdheid tot het opleggen van geldelijke bijdragen impliceert. Deze
stelling kan niet worden aanvaard. Voor openbare lichamen voor beroep en
bedrijf (zoals de NOvAA) en andere openbare
lichamen bepaalt artikel 134 van de Grondwet dat bij of krachtens de wet
verordenende bevoegdheid aan de besturen kan worden verleend. De Grondwet
bevat weliswaar geen bepaling over de bevoegdheid van dergelijke openbare
lichamen om bijdragen op te leggen, maar dit betekent niet dat de bevoegdheid
tot het eenzijdig opleggen van bijdragen in de verordenende bevoegdheid
besloten ligt. Zoals hiervoor is overwogen, geldt als uitgangspunt dat
daarvoor een afzonderlijke wettelijke grondslag wordt gegeven. Aldus bij
voorbeeld de Wet op de bedrijfsorganisatie, die de bevoegdheid tot het
opleggen van heffingen en het heffen van retributies voor verrichte werkzaamheden
afzonderlijk regelt in artikel 126. Ook de wet op de Accountants-Administratieconsulenten
creëert in de hiervoor reeds genoemde artikelen steeds een afzonderlijke
grondslag voor de verschillende bijdragen. Met dit systeem is onverenigbaar
dat de ledenvergadering van de NOvAA verordeningen
vaststelt met nieuwe, niet door de wetgever voorziene, bijdragen.
5.12 Bij afwezigheid van een toereikende wettelijke grondslag voor de
doorbelasting van de onderhavige kosten, moet ervan worden uitgegaan dat de
kosten op grond van artikel 31 van de Wet door de NOvAA
worden gedragen, ter bestrijding waarvan, ingevolge artikel 30 van de Wet, de
NOvAA van haar leden jaarlijks bijdragen kan
heffen. De onderhavige bijdrage is evenwel niet op te vatten als een bijdrage
die ingevolge artikel 30 van de Wet is opgelegd. Voor laatstbedoelde bijdrage
geldt immers, ingevolge de laatste volzin van dat artikel, als
differentiatiemogelijkheid slechts dat het bedrag voor verschillende
categorieën van leden verschillend kan zijn. In de thans in geschil zijnde
bijdrageregeling is de maatstaf voor differentiatie echter niet gelegen in de
categorie waarin men als lid is ingedeeld, maar in de vraag of men al dan
niet in een bepaald jaar aan een preventieve toetsing is onderworpen geweest
en wat de omvang en duur van die toetsing is geweest.
5.13 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van
artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de
proceskosten aan de zijde van appellant. Deze kosten worden op voet van het
bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 233,00
(reiskosten en verletkosten van appellant).
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 23 juni 2005 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2006 gegrond;
- vernietigt dat besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 233,00
(zegge: tweehonderddrieëndertig euro), onder
aanwijzing van de NOvAA als rechtspersoon die deze
kosten
moet vergoeden;
- bepaalt dat de NOvAA aan appellant het door hem
betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00
(zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen,
mr. J.A. Hagen en mr. M.
van Duuren, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund als griffier,
en uitgesproken in het openbaar op 21 september 2006.
w.g. B. Verwayen w.g.
I.K. Rapmund
|